Voorwoord op 'De spoorweg naar de Hemel'

De Amerikaanse schrijver Nathaniel Hawthorne (1804-1864) is geboren te Salem in de staat Massachusetts. Hij stamde uit een puriteinse familie die al in de zeventiende eeuw vanuit Engeland naar Amerika - New England - was uitgeweken. Gedurende enige tijd verdiende Hawthorne de kost als douanebeambte, terwijl hij daarnaast korte verhalen schreef. Later was hij een aantal jaren Amerikaans consul in Engeland. Naast bundels korte verhalen publiceerde hij een enkel groter verhaal en een aantal kinderboeken.

Hawthorne's beroemdste werk is De Rode letter uit 1850. In dat boek schetst hij de samenleving van de puriteinse kolonie Boston, de hoofdstad van Massachusetts, rond 1650. Zijn beschrijving ervan is niet positief.

Daarin was Hawthorne kind van zijn tijd, want de meeste 19e-eeuwse historici beschouwden de Amerikaanse puriteinen uit de 17e eeuw als harde, meedogenloze mensen. Zij meenden dat de puriteinen alleen maar konden spreken over zonde en schuld. Het waren volgens hen mensen voor wie alles donker en somber was. Latere onderzoekers hebben dat beeld drastisch bijgesteld.

Hoewel Hawthorne innerlijk afstand had genomen van de puriteinse traditie, liet deze hem niet los. Dat maakt het hierna volgende verhaal De spoorweg naar de hemel wel duidelijk. Deze allegorie is geïnspireerd door Bunyans Christenreis. Onder de titel The Celestial Railroad werd het in 1846 gepubliceerd in de verhalenbundel Mosses from an Old Manse.

De kern van de vertelling is dat door de aanleg van een moderne spoorlijn de reis van Stad Verderf naar Hemelstad heel wat gerieflijker geworden lijkt te zijn dan in Bunyans tijd. De schijn bedriegt echter. Hawthorne laat zien hoe allerlei moderne stromingen, leerstellingen en opvattingen en de moderne godsdienstige 'verdraagzaamheid' hun best doen om de mens, die op reis is naar zijn eeuwige bestemming, te bedriegen en te verleiden. Zijn sympathie ligt niet bij de moderne ideeën, maar bij de 'twee bestoven voetgangers (...) in hun naar oude mode gesneden reiskleed gehuld, met gedeukte hoed en staf, mystieke perkamenten rollen in de hand en ontzaglijke lasten op de rug'. Ondanks alles heeft Hawthorne meer met Bunyan op dan met de moderne theologen.

De ondertitel geeft aan dat het werkje geschreven is voor de vrienden van Bunyan, dat wil zeggen dat kennis van Bunyans Christenreis nodig is om het verhaal geheel te begrijpen. Wel is er een belangrijk verschil met Bunyans Christenreis. In het werk van Bunyan wordt de lezer tot jaloersheid verwekt op het einde van Christen, die in de Hemelstad mag aankomen. Hawthorne's verhaal laat de andere zijde zien: een verschrikkelijk einde voor hen die menen in te gaan, maar wiens levenshuis op een zandgrond was gebouwd.

Het verhaal maakte veel opgang, ook in Nederland. In 1887 verscheen de vierde druk van de Nederlandse vertaling in de vorm van een brochure bij uitgeverij D. Bolle te Rotterdam. Later werd door J.Verloop te Alblasserdam een zesde druk verzorgd.



De Spoorweg naar de Hemel

De nieuwe spoorweg

Niet lang geleden de poort van dromen binnen getreden zijnde, bezocht ik dat gedeelte van de aarde, waar de beroemde stad Verderf gelegen is. Het boezemde mij veel belang in te vernemen, dat door de communistische geest van enige van de inwoners, nu onlangs een spoorweg tussen deze volkrijke en bloeiende stad en de Hemelstad is aangelegd. Daar ik over enige tijd te beschikken had, besloot ik mijn nieuwsgierigheid door een uitstapje daarheen te bevredigen. Op een schone morgen dus, na mijn rekening in het hotel te hebben betaald, en de knecht bevolen te hebben mijn bagage achter op het rijtuig vast te maken, nam ik plaats in een koets en begaf mij naar het stationsgebouw. Het was mij recht aangenaam op deze mijn reis met zekere heer Ruim-uit-de-weg kennis te maken, die, hoewel hij nimmer in persoon de Hemelstad bezocht had, echter met haar wetten, gewoonten, staatkunde en statistiek even volkomen bekend scheen, als met die van de stad Verderf, waar hij geboren burger was. Bovendien was hij één van de directeuren en één van de grootste aandeelhouders in de spoorwegonderneming. Daardoor was hij juist in staat, mij elke begeerde informatie aangaande deze prijzenswaardige onderneming te verschaffen.

Onze koets ratelde de stad uit en passeerde op korte afstand van haar wijken een smaakvol gebouwde brug, doch, naar het mij toescheen, enigszins te licht om een aanmerkelijke zwaarte te dragen. Aan weerszijden lag een uitgestrekte modderpoel, welke èn voor het gezichts- èn voor het reukorgaan niet onaangenamer had kunnen zijn, wanneer al de riolen van de aarde hun vuilnis er in hadden uitgestort.

'Dit,' merkte mijnheer Ruim-uit-de-weg aan, 'is de beruchte poel Mistrouwen, een schande voor de gehele buurt. En dit te meer, daar hij zo gemakkelijk in vaste grond had kunnen veranderd worden.' 'Indien men mij wel onderricht heeft,' zeide ik, 'zijn reeds van onheuglijke tijden af pogingen hiertoe in het werk gesteld. Bunyan verhaalt, dat er reeds meer dan twintig duizend wagenvrachten nuttige raadgevingen zonder uitwerking ingeworpen zijn.' 'Zeer waarschijnlijk! En wat goeds kan men ook van zulk zielloos tuig verwachten?' riep mijnheer Ruim-uit-de-weg. 'Gij ziet deze gemakkelijke brug. Wij kregen er een goed fundament voor, door enige exemplaren van boeken over de zedenkunde in de poel te werpen, enige delen Franse wijsbegeerte en Duits rationalisme, traktaatjes, preken en verhandelingen van hedendaagse predikanten, uittreksels van Plato, Confucius en verscheidene Hindoestaanse geleerden, met enige vernuftige commentaren over sommige teksten in de Schrift. Dit alles bij elkaar is door een zeker wetenschappelijk proces in een granietachtige massa veranderd. Het ware te wensen, dat het gehele moeras met zulke stof gevuld ware.' Het scheen mij echter werkelijk toe, dat de brug schudde en hevig op- en neerging. En niettegenstaande het getuigenis van mijnheer Ruim-uit-de-weg aangaande de stevigheid van het fundament, zou ik enigszins aarzelen er in een vol gepakt groot rijtuig over te gaan, inzonderheid wanneer iedere passagier met zulk een zware bagage beladen was, als die heer en ik zelf. Wij kwamen echter gelukkig over het station en bevonden ons weldra bij het stationsgebouw. Dit zeer nette en ruime gebouw is opgetrokken naast het kleine, nauwe poortje, dat vroeger, zoals de oude reizigers zich nog wel zullen herinneren, juist dwars op de publieke weg stond en door zijn ongemakkelijke engte een grote hinderpaal was voor de reiziger van een liberale ziel en elastieken maag. De lezer van Bunyan zal het aangenaam zijn te vernemen, dat Christens oude vriend Evangelist, die gewoon was iedere reiziger van een geheimzinnige rol te voorzien, tegenwoordig agent is aan het plaatsenkantoor. Het is waar dat er enige kwaadwillige personen zijn, die de identiteit van dit achtenswaardig karakter met de Evangelist uit de oude tijd loochenen, en zelfs voorgeven genoegzame bewijzen voor dit bedrog te kunnen bijbrengen. Zonder mij in een dispuut hierover te wikkelen, wil ik alleen aanmerken, dat, zo ver het mij toeschijnt, de vierkante kartonnen kaartjes, welke nu aan de passagiers worden uitgereikt, geschikter en doelmatiger op de weg zijn, dan de oude perkamenten rol. Of ze echter zo geredelijk aan de hemelpoort zullen ontvangen worden, hierover wil ik liever mijn oordeel niet uitspreken.



De reisgenoten

Een groot aantal reizigers wachtte reeds bij het stationsgebouw op het vertrek van de trein. Aan het gedrag en voorkomen van deze personen kon men gemakkelijk zien, dat de denkbeelden van het publiek over de hemelreis een gunstige verandering hadden ondergaan en het zou het hart van Bunyan goed gedaan hebben dit te zien. In plaats van een enkele in lompen geklede man te zien die, met een grote last op zijn rug, treurig te voet langs de weg voortstrompelde, terwijl de ganse stad hem achteraan jouwde, waren hier partijen van de voornaamste en achtenswaardigste klassen uit de buurt, die zich even luidruchtig en vrolijk naar de Hemelstad op weg begaven, alsof het maar een zomertoertje was. Onder de heren waren mensen van uitstekende bekwaamheden, overheidspersonen, staatsmannen, en mannen van staat. Door hun voorbeeld kan de godsdienst niet anders dan grotelijks aan hun mindere broeders worden aanbevolen. Het strekte mij ook tot zeer veel genoegen, in de wachtkamer van de dames enige van die bloemen uit de fatsoenlijke kringen te bespeuren, die zo zeer geschikt zijn om de hoogste rijen van de Hemelstad tot sieraad te strekken. Er was veel aangename conversatie over het nieuws en de bezigheden van de dag, staatkundige aangelegenheden en over het minder belangrijke onderwerp van publieke vermakelijkheden, terwijl de godsdienst, hoewel ongetwijfeld de hoofdzaak in het hart, fatsoenlijk op de achtergrond werd geplaatst. Zelfs een volslagen ongelovige zou weinig of niets gehoord hebben, dat zijn gevoel kon kwetsen.



Bagage en medewerkers

Van een zeer groot gemak van deze nieuwe reismanier moet ik inzonderheid niet vergeten melding te maken. Onze zware bagage, in plaats van dezelve volgens oude gewoonte op de schouders te dragen, werd zeer netjes en handig in de goederenwagon geladen, en zou, gelijk men mij verzekerde, bij het einde van de reis aan de rechtmatige eigenaren worden teruggegeven. Nog is er iets, waarmee onze welwillende lezer zeker ingenomen zal zijn. Men zal zich herinneren, dat er een oude vete tussen vorst Beëlzebub en de portier van het kleine poortje bestond en dat de volgelingen van eerstgenoemde hoge persoon gewoon waren met dodelijke pijlen op de eerzame pelgrims te schieten, terwijl zij aan de deur klopten. Deze onenigheid is, overeenkomstig het beginsel van wederkerige verstandhouding, zowel tot eer van bovengenoemde doorluchtige potentaat, als van de waardige en verlichte spoorwegdirecteuren, vreedzaam bijgelegd. De onderdanen van de vorst zijn nu voor het grootste gedeelte aan het stationsgebouw verbonden. Sommigen dragen zorg voor de goederen. Anderen verzamelen de brandstof of stoken de machines of doen het een of ander dat daarmede in verband staat, en ik kan wezenlijk betuigen, dat er aan geen andere spoorweg personen gevonden worden, die gedienstiger of over het algemeen aangenamer voor de reizigers kunnen zijn en met meer oplettendheid hun zaken behartigen. En elk goed mens zal zich zonder twijfel verheugen dat een zwarigheid van zo onheuglijke tijden her, zo bevredigend uit de weg is geruimd.

'Waar is mijnheer Groothart?' vroeg ik. 'Buiten twijfel hebben de directeuren deze oude voorvechter tot hoofdconducteur van de spoorweg aangesteld?' 'Wel nee!' zei mijnheer Ruim-uit-de-weg met een droog kuchje.'Men heeft hem een postje als wachter aangeboden, doch om u de waarheid te zeggen, onze vriend Groothart begint op zijn oude dag onverdragelijk stijf en eng te worden. Hij is de reizigers op deze weg zo dikwijls te voet tot gids geweest, dat hij het zonde rekent op enige andere wijze te reizen. Bovendien heeft de oude man zich zo geheel en al in die oude twist met vorst Beëlzebub gewikkeld, dat hij gedurig aan 't schelden of kloppen met de onderdanen van de vorst zou geweest zijn, en ons zodoende nieuwe moeite hebben veroorzaakt. Over het geheel genomen speet het ons dan ook niet, dat de goede Groothart in een driftige bui naar de Hemelstad ging en ons in staat stelde om een meer gedienstiger mens te kiezen. Ginds komt de machinist van de trein. Waarschijnlijk zult gij hem ogenblikkelijk herkennen.'



De locomotief

Op dit ogenblik kwam de locomotief voor de wagens, gelijkende meer, indien ik het zeggen mag, op een soort van werktuiglijke duivel, die ons naar de onderaardse gewesten moest voortstuwen, dan op een heilzame uitvinding, welke ons de weg naar de Hemelstad moest vergemakkelijken. Bovenop zat iemand, die bijna geheel in rook en vlammen gehuld was, welke, schrik niet lezer! uit zijn mond en zijn maag, zowel als uit het onderdeel van de machine schenen voort te komen.

'Bedriegen mijn ogen mij!' riep ik. 'Wat in de wereld is dit! Een levend wezen? Indien ja, zo is hij een eigen broer van de machine waar hij op rijdt!' 'Och, gekheid, ge zijt in de war!' zei mijnheer Ruim-uit-de-weg, terwijl hij lachte dat hij schudde. 'Kent gij Appollion, de oude vijand van Christen niet meer, met wie hij zo schrikkelijk in het Dal van Ootmoed gevochten heeft? Hij was juist de kerel om de locomotief te besturen, en dus hebben wij hem overgehaald om deze reis mee te maken en hem als hoofdconducteur aangesteld.

'Bravo! bravo!' riep ik met onuitsprekelijke geestvervoering. 'Dit toont ons de verdraagzaamheid van deze eeuw. Indien iets, zo levert ons dit een krachtig bewijs, dat wij nu ten laatste op weg zijn om alle dweepzieke vooroordelen uit te roeien, en hoe zal Christen zich over de gelukkige verandering van zijn oude bestrijder verheugen. Ik beloof mij door dit aan hem mee te delen een groot genoegen, zodra wij de Hemelstad bereiken.'



Ouderwets

Toen de passagiers allen gemakkelijk gezeten waren, ratelden wij vrolijk langs de weg, leggende in tien minuten groter afstand af, dan Christen naar alle waarschijnlijkheid met al zijn sukkelen in een gehele dag. Terwijl wij met de snelheid van een bliksemschicht voort vlogen, was het wezenlijk om te lachen, twee bestoven voetgangers te zien in hun naar de oude mode gesneden reiskleed gehuld, met gedeukte hoed en staf, mystieke perkamenten rollen in de hand en ontzaglijke lasten op hun rug. De ongerijmde stijfhoofdigheid van deze eerlijke lieden, om liever zuchtende en struikelende de moeilijke weg te passeren, dan van de nieuwe verbetering te profiteren, verwekte onder de meer verlichte broederschap een algemeen gelach. Wij groeten de twee pelgrims met vele geestige smaadredenen en een uitbundig gelach. Waarop zij ons zo wonderlijk, verdrietig en medelijdend aanzagen, dat onze scherts nog tienmaal luidruchtiger werd. Ook Appollion deed van harte mee, door de rook of de vlam van de machine, of van zijn eigen adem, hun in het aangezicht te blazen, of een wolk van brandende stoom over hen uit te storten. Deze kleine aardigheden amuseerden ons grotelijks, terwijl zij ongetwijfeld tevens de reizigers gelegenheid gaven om zich als martelaars te beschouwen.

Op enige afstand van de spoorweg wees mijnheer Ruim-uit-de-weg naar een groot antiek gebouw, dat, zoals hij opmerkte, een van ouds bekende herberg was, welke vroeger voor een rust- en aanlegplaats van de pelgrims gediend had. In het boek van Bunyan staat het als het huis van Uïtlegger aangetekend. 'Ik ben sedert lang begerig geweest dat oude huis eens te bezichtigen,' merkte ik aan.

'Gelijk gij bemerkt behoort het niet tot onze stations,' zei mijn metgezel. 'De logementhouder was machtig tegen de spoorweg; en geen wonder, daar de spoorweglijn zijn huis voorbij ging en dus was het zeer zeker, dat hij hierdoor moest te gronde gaan. Doch het oude voetpad gaat nog langs de deur, en nu en dan krijgt de oude heer een bezoek van een enkele eenvoudige voetganger, die hij vergast op een maaltijd zo oud en droog als hij zelf is.'



Het graf en de heuvel Moeilijkheid

Eer wij onze conversatie over dit onderwerp ten einde hadden gebracht, vlogen wij juist voorbij de plek, waar, door het zien van het kruis, het pak van Christens schouders viel. Dit diende als een onderwerp voor mijnheer Ruim-uit-de-weg, mijnheer Leef-voor-de-wereld, mijnheer Verberg-de-zonde-in-het-hart, mijnheer Ver-schroeide-consciëntie en een aantal heren uit de stad Schuw-bekering, om over de onuitsprekelijke voorrechten die in de volstrekte veiligheid van onze bagage bestonden, te redekavelen. Wij allen en ikzelf beschouwden met de grootste overeenstemming deze zaak uit hetzelfde oogpunt, dewijl onze bagage in vele opzichten, als rijk en dierbaar door de gehele wereld beschouwd werd. Ieder van ons toch bezat een grote verscheidenheid van liefelijke gewoonten, welke ons, gelijk we vertrouwden, zelfs in de beschaafde kringen van de Hemelstad niet te onpas zouden komen. Het zou een droevig vooruitzicht geweest zijn, als wij er aan hadden moeten denken, dat wij zulk een assortiment van onschatbare voorwerpen bij het graf zouden verliezen. Dus aangenaam pratende over de gunstige omstandigheden van de tegenwoordige tijd, vergeleken met die van de pelgrims van het verleden en de bekrompen verstanden van de tegenwoordige dag, bevonden wij ons spoedig aan de voet van de heuvel Moeilijkheid. Door het midden van deze rotsachtige berg is een tunnel van de schoonste bouworde met een hoog gewelf en een ruim, dubbel spoor aangelegd, zodat, tenzij de aarde en de rotsen bij geval mochten nederkomen, hij een gedenkstuk van de bekwaamheid en de ondernemingszucht van zijn bouwheer blijven zal.

Het is een groot, doch tevens toevallig voorrecht, dat de materialen van de heuvel Moeilijkheid tot het aanvullen van de Vallei van Ootmoed zijn gebruikt geworden, en dus de noodzakelijkheid om in deze ongezonde en onaangename laagte neder te dalen, vermeden was.

'Dit is waarlijk een schone verbetering,' zei ik. 'Ik zou echter gaarne in de gelegenheid gesteld zijn geweest, het Schone Paleis eens te bezoeken en aan de schone jonge dames, mejuffrouw Voorzichtig, mejuffrouw Godsvrucht, mejuffrouw Liefdadigheid en de overige welke de reizigers zo vriendelijk onderhielden, voorgesteld worden.' 'Jonge dames!' schreeuwde mijnheer Ruim-uit-de-weg, toen het ophouden van lachen hem het spreken toeliet. 'Lieve jonge dames! Wel mijn goede man, het zijn oude vrijsters, geen één uitgezonderd, stijve, gemaakte, deftige, hoekige zielen. En ik durf het zeggen, dat niet één van hen sinds de dagen van Bunyans reis naar de eeuwigheid, de snede van haar japon veranderd heeft.' 'Ah ha!' zei ik, door dit zeggen vertroost, 'dan kan ik waarlijk de kennismaking wel missen.'



De vallei van de Schaduw des Doods

De achtenswaardige Appollion zette nu met een verbazende kracht de stoom aan, wellicht verlangende, om de onaangename herinneringen, die met de plaats waar hij zulk een rampspoedige ontmoeting met Christen gehad had, in een nauw verband stonden, uit het geheugen te wissen. Bunyans reisboek raadplegende, bemerkte ik dat wij op enige mijlen afstand van de Vallei van de Schaduw des Doods moesten wezen, in welke eenzame en droevige landstreek wij, met onze tegenwoordige spoed, sneller moesten aankomen dan wenselijk was. Ik verwachtte in waarheid niets anders, dan óf ter ene zijde in de gracht, óf ter andere in het moeras terecht te komen, doch bij de mededeling van mijn gewaarwordingen aan mijnheer Ruim-uit-de-weg verzekerde hij mij, dat de moeilijkheden van deze doortocht, zelfs onder de slechtste omstandigheden, zeer overdreven waren voorgesteld, en dat in de tegenwoordige toestand van verbetering, deze weg zo veilig was als enige spoorweg in enig christenland.

Juist terwijl wij spraken, schoot de trein in de ingang van deze verschrikkelijke Vallei. Alhoewel ik mij schuldig voelde aan enige dwaze hartkloppingen, terwijl wij plotseling over de hier aangelegde straatweg vlogen, zo zou het echter onrechtvaardig zijn, de hoogste loftuitingen omtrent de stoutheid van het oorspronkelijk ontwerp en het scheppend vernuft, aan degenen die het werk hebben verricht, te onthouden. Het gaf mij ook zeer veel voldoening op te merken, hoeveel moeite men zich gegeven had, om de eeuwigdurende donkerheid te verdrijven, en het gebrek aan vrolijke zonneschijn, van welke nooit de flauwste straal tot deze nare schaduwen is doorgedrongen, te vergoeden. Tot dit doel heeft men het ontvlambare gas, dat overvloedig uit de grond opwelt, door middel van pijpen bijeen vergaderd, en vandaar wordt het door een vierdubbele rij van lampen, langs de gehele uitgestrektheid van de passage, verbreid. Dus heeft men, zelfs uit de vurige en zwavelachtige vloek, die voor eeuwig op dit dal rust, een glans weten te scheppen, echter een glans, schadelijk voor de ogen, en enigszins betoverend, gelijk ik bemerkte door de veranderingen welke hij teweegbracht op het gelaat van mijn metgezellen. In dit opzicht, wanneer men het met het natuurlijke daglicht vergelijkt, is er juist hetzelfde onderscheid, als tussen waarheid en bedrog. Doch indien de lezer enige tijd door dit donkere dal is doorgegaan, zo zal hij geleerd hebben dankbaar te zijn voor ieder licht dat hij krijgen kan, indien niet van de hemel daarboven, dàn van de vervloekte aarde beneden.

Zodanig was de rode schitterende glans van deze lampen, dat ze aan beide kanten van het spoor, waar wij met de snelheid van een bliksem tussendoor gingen, vurige muren schenen op te richten, terwijl een weerkaatsende donder het Dal met zijn echo's vervulde. Als de locomotief van het spoor zou zijn gelopen, - een ongeluk, dat naar men zegt, niet zonder voorbeeld is, - zou de bodemloze afgrond, indien er zulk een plaats bestaat, ons ongetwijfeld hebben verzwolgen. Juist terwijl deze ijselijke gekheden mijn hart deden beven, kwam er een ontzettende gil door de vallei vliegen, alsof duizend duivels hun longen deden bersten om hem uit te brengen, doch van achteren bleek het slechts het gefluit van de machine geweest te zijn, toen deze op een pleisterplaats aankwam.



De pleisterplaats

De plaats waar wij nu gestopt hadden, is dezelfde, welke onze vriend Bunyan, - een waardig man, doch met vele vreemde ideeën behept, genoemd heeft, met duidelijker bewoordingen dan ik herhalen zal, als de mond van de onderaardse put. Dit is echter een abuis, daar mijnheer Ruim-uit-de-weg gedurende de tijd, dat wij in de rokende en verlichte onderaardse gang waren, de gelegenheid te baat nam om te betogen, dat Tofeth zelfs bij overdrachtelijke spreekwijze niet bestaat. De plaats, zo verzekerde hij ons, is niet anders dan de krater van een half vergane vulkaan, in welke de directeuren smidsen tot het berijden van ijzer voor de spoorweg hebben laten bouwen. Hier verkrijgt men dan ook de nodige voorraad van brandhout, tot gebruik in de machine. Wie echter een blik in de ontzettende duisternis door de wijde opening van het onderaardse hol geworpen had, waar van tijd tot tijd grote, donkere vlammentongen op en neder dansten, en indien hij dan de vreemde, wanschapen monsters en schrikkelijke, zeldzame, wonderlijke aangezichten en ontzettende visioenen gezien had, zo zou hij, juist zo gretig als wij, de verklaring van mijnheer Ruim-uit-de-weg hebben aangegrepen.

De bewoners van het hol waren bovendien onbehagelijke figuren, somber, zwart van rook, meest allen misvormd, met wanschapen voeten, en een donkere rode gloed in de ogen, alsof hun hart in brand gevlogen was en de vlam nu uit de bovenvensters uitsloeg. Het viel mij op als een bijzonderheid, dat de werklieden aan de smidse en degenen die brandstof aanbrachten voor de machine, wanneer zij maar even begonnen adem te halen, ogenblikkelijk rook uitbliezen uit hun mond en neusgaten.

Het verbaasde mij onder de leeglopers rondom de trein, waarvan het merendeel de rook van sigaren uitblies, die zij hadden aangestoken aan de vlam van de krater, verscheidene te bemerken, die, zoals ik zeker weet, zich vroeger op de spoorweg naar de Hemelstad begeven hadden. Zij zagen er somber, wild en rokerig uit, met een waarlijk bijzondere gelijkenis op de inboorlingen, daar zij even als deze een onbehagelijke geneigdheid hadden tot boosaardige spot en schimp, en de gewoonte daarvan een bestendige verwringing van de gelaatstrekken had veroorzaakt. Daar ik met één van deze personen - een onbeschaafde, nietswaardige kerel, die onder de naam van Neem-het-maar-gemakkelijk-op doorging - gesproken had, riep ik hem, en vroeg wat hij daar deed. 'Reisde U niet naar de Hemelstad?' zeide ik. 'Dat is waar,' zei mijnheer Neem-het-maar-gemakkelijk-op, mij onachtzaam enige rookwolken in de ogen blazende. 'Maar ik hoorde zulke slechte berichten, dat ik nooit de moeite nam om de heuvel te beklimmen, waarop de stad ligt. Niets uitvoeren, geen grappen maken, niets drinken, niet mogen roken, en een gegons van kerkmuziek van de morgen tot de avond. Ik zou in zulk een plaats niet willen verkeren, al bood men mij vrij wonen en kost aan.' 'Maar, mijn goede mijnheer Neem-het-maar-gemakkelijk-op,' riep ik uit, 'waarom in de wereld neemt gij dan toch hier uw verblijf!' '0,' zei de spotter grijnzend, 'het is hier zeer warmpjes, en ik ontmoet hier een massa oude kennissen, en de plaats bevalt mij zeer goed. Ik hoop u eerstdaags weder te zien. Plezierige reis!'



De reis wordt vervolgd

Onder zijn spreken luidde de bel van de trein, en wij snorden heen, nadat wij enige passagiers hadden afgezet zonder nieuwe in te nemen.

Terwijl wij door de vallei ratelden, werden wij even als te voren verblind door de helder schitterende gaslampen. Maar somtijds schenen te midden van het vreselijk licht van deze duisternis lelijke gestalten, die

het voorkomen en de uitdrukking hadden van bijzondere zonden of duivelse hartstochten, door de sluier van het licht heen te breken, ons aan te staren en een grote, schemerachtige hand uit te strekken, als om ons het voortgaan te belemmeren. Ik begon bijna te menen dat het mijn eigen zonden waren, die mij daar verschrikten. Dit waren voorzeker niets meer dan grillen van de verbeelding, enkel begoochelingen, waarover ik mij van harte behoorde te schamen. Maar de gehele Donkere Vallei door werd ik gekweld en onthutst en jammerlijk misleid door dat soort van wakende dromen. De verpestende gaslucht van dat oord bedwelmt het brein. Toen echter het licht van de natuurlijke dag begon te worstelen met de gloed van de lantaarns, verloren deze ijdele spookbeelden hun levendigheid, en ze verdwenen geheel toen de eerste zonnestraal ons aan de Vallei van de Schaduwen des Doods zag ontkomen. Vóór wij een mijl verder gekomen waren, kon ik wel bijna gezworen hebben, dat deze geheel akelige doortocht een droom was.

Aan het einde van deze vallei is, zoals John Bunyan verhaalt, een hol, waar in zijn dagen twee verschrikkelijke reuzen woonden, Paus en Heiden, die de grond rondom hun verblijf hadden bestrooid met de beenderen van geslachte pelgrims. Deze afzichtelijke oude grotbewoners zijn niet meer daar, maar in hun verlaten hol heeft een andere schrikwekkende reus zich binnengedrongen en houdt zich op met eerlijke reizigers aan te grijpen en hen voor zijn tafel vet te mesten met overvloedige maaltijden van rook, mist, maneschijn, rauwe aardappelen en zaagsel. Hij heet reus Transcendentalist. Maar het is de voornaamste bijzonderheid van de gestalte, de gelaatstrekken, het samenstel en de natuur in het algemeen van deze ontzettende doortrapte schurk, dat noch hij zelf, noch iemand anders, ooit in staat geweest is een beschrijving van hem te geven. Toen wij bij de mond van de grot voorbij snelden, kregen wij hem even te zien; hij scheen een slecht gevormde gestalte, maar nog veel meer een hoop mist en donkerheid. Hij hief een vreugdegeschreeuw aan achter ons, maar in zulk een vreemde taal, dat wij niet wisten wat hij bedoelde en of hij ons aanmoedigde of verschrikte.



De stad IJdelheid

Het was reeds laat op de dag, toen de trein de oude stad IJdelheid donderend binnenreed, waar de IJdelheidskermis nog op het toppunt van drukte is, en een korte verzameling aanbiedt van wat er schitterends en vrolijks en betoverends is onder de zon. Daar ik het voornemen had hier een goede tijd halt te maken, deed het mij genoegen te vernemen, dat het gebrek aan harmonie tussen de inwoners van de stad en de pelgrims niet meer bestaat, waardoor de eerstgenoemden tot zulke jammerlijk verkeerde maatregelen werden aangedreven, als het vervolgen van Christen en het met vuur martelen van Getrouwe. Integendeel, daar de nieuwe spoorweg veel handel teweegbrengt en een gestadige toevloed van vreemdelingen veroorzaakt, is de burgemeester van IJdelheidskermis de beschermheer er van, en de kapitalisten van de stad zijn onder de voornaamste aandeelhouders. Velen van de passagiers maken halt om plezier te maken of voordeel te trekken op de kermis, in plaats van voorwaarts te gaan naar de Hemelstad. Die plaats is in waarheid zo bekoorlijk, dat de mensen dikwijls volhouden, dat het de enige en ware Hemel is; stout bewerende dat er geen andere is, dat zij die naar meer zoeken uitgemaakte dromers zijn en dat, indien de verzonnen luister van de Hemelstad slechts een enkele mijl buiten de poorten van IJdelheid lag, zij niet zo dwaas zouden zijn om er heen te gaan. Zonder met deze misschien wat overdreven loftuiting in te stemmen, kan ik waarlijk zeggen, dat mijn verblijf in de stad over het geheel genomen genoeglijk was en mijn omgang met de burgers mij veel vermaak en nut verschafte. Daar ik van nature een ernstige aard heb, vestigde zich mijn aandacht op de blijvende voordelen, die een verblijf alhier hebben kon, eerder dan op de wufte genoegens, die te veel bezoekers er zich ten doel stellen. De christelijke lezer zal, indien hij niets van de stad gehoord heeft na de tijd van Bunyan, met verbazing horen, dat bijna iedere straat haar eigen kerk heeft en dat de eerwaarde geestelijkheid nergens in hoger achting staat, dan op de IJdelheidskermis. En terecht verdienen zij zulk een achting, want de lessen van wijsheid en deugd, die van hun lippen vloeien, komen uit een zo geestelijke bron en hebben een zo verheven godsdienstig doel, als die van de verstandigste wijsgeren van de oudheid.



Kennis en godgeleerdheid

Om deze hoge loftuiting te rechtvaardigen, behoef ik slechts de namen te vermelden van de eerwaarde Ondiep, de eerwaarde Struikel-overde-waarheid, die fijne, oude kerkelijke figuur. De eerwaarde Dit-vandaag, die binnenkort zijn kansel denkt af te staan aan de eerwaarde Dat-morgen, in vereniging met de eerwaarde heren Misleiding en Veel-te-veel-spijs en de laatste en grootste, de eerwaarde doctor Wind-van-Leer. Deze uitmuntende godgeleerden worden in hun werk bijgestaan door een groot aantal onderwijzers, die in alle onderwerpen van menselijke en goddelijke kennis zulk een diepe geleerdheid aan de dag leggen, dat men een alzijdiges opvoeding ontvangen kan, zonder zelfs de moeite van te leren lezen. Alzo wordt de literatuur opgelost tot een soort van luchtstroom en gebruikt de menselijke stem als haar plaatsvervangster. En de wetenschap, zich van al haar lastige bestanddelen, uitgezonderd zonder twijfel van haar goud, ontdaan hebbende, lost zich op in een klank, die altijd binnensluipt in het steeds geopend oor van de gemeente. Deze vernuftige leerwijze is een soort van machinerie, waardoor iedereen gedachten en wetenschappen aan de hand worden gedaan, zonder dat hij er de geringste moeite voor behoeft te doen.

Een andere soort van machinerie is er, om de handel in het groot van persoonlijke zedelijkheid te bevorderen. Deze uitmuntende inrichting is tot stand gebracht door maatschappijen voor alle soort van deugden, waarvan iemand slechts behoeft lid te worden; terwijl hij, als het ware, zijn aandeel van deugden bij het algemene kapitaal werpt en de president en de directeuren zorg dragen dat het gezamenlijk bedrag wel besteed wordt. Al deze en nog andere wonderlijke vorderingen in zedenkunde, godsdienst en literatuur, die mij aan het verstand gebracht werden door de geniale mijnheer Ruim-uit-de-weg, vervulden mij met een buitengemene bewondering voor IJdelheidskermis.

Het zou een boekdeel vullen in een eeuw van brochures, wanneer ik al de opmerkingen wilde optekenen, die ik in deze grote hoofdstad van menselijke drukte en genoegens smaakte. Er waren talloze klassen van de maatschappij: machtigen, wijzen, geestigen en beroemden in ieder vak; vorsten, presidenten, dichters, generaals, toneelspelers en filantropen, die allen hun eigen markt hebben op de kermis en geen prijs te buitensporig rekenen voor zulke voordelen, als hun verbeelding uitdenkt. Het was de moeite overwaardig dat iemand, ook al had hij geen voornemen om te kopen of te verkopen, de bazars doorslenterde, om de verschillende soorten van koopwaren gade te slaan, die daar werden omgezet.



De handel

Enige van de kopers sloten, naar mij voorkwam een zeer slechte koop. Een jong mens bijvoorbeeld, die een aanzienlijk fortuin geërfd had, besteedde een belangrijk deel daarvan voor de aankoop van ziekten en gaf eindelijk al het overige voor een hoop berouw en een massa lompen. Een zeer schoon meisje ruilde een hart zo zuiver als kristal en dat haar kostbaarste bezitting scheen uit te maken, voor een ander juweel van dezelfde soort, maar zo afgesleten en ontsierd, dat het letterlijk zonder waarde was. In één winkel waren een grote menigte kronen van laurier en mirte, waar soldaten, schrijvers, staatslieden en verschillende andere mensen zich verdrongen te kopen. Enigen kochten deze nietswaardige kransen met hun leven; anderen met een harde dienst van jaren, en velen offerden er voor op wat hun het kostbaarst was, en gingen ten laatste nog heen zonder de kroon. Er was een zekere koopwaar, Geweten geheten, waarnaar bij de handelaars veel vraag scheen te zijn, en waarvoor de kopers bijna altijd iets krijgen konden. Inderdaad, men kon zich weinig rijke gemakken aanschaffen, zonder een grote som in deze bijzondere vergaarbak te betalen en iemands beroep was zelden zeer winstgevend, wanneer hij niet juist wist wanneer en hoe zijn deel Geweten aan de markt te brengen. En toch, daar dit artikel het enige ding was van blijvende waarde, kon ieder die er afscheid van nam zeker zijn, dat hij op de lange weg zou verliezen. Verscheidene speculaties droegen een zeer bedenkelijk karakter. Een lid van het Congres herstelde bij zekere gelegenheid zijn zak, door zijn lastgevers te verkopen. En ik ben zeker dat publieke ambtenaren dikwijls hun district hebben verkocht, voor tamelijk geringe prijzen. Duizenden verkochten hun geluk voor een aardigheid. Er was veel vraag naar vergulde ketenen en men kocht ze met opoffering van alles. In waarheid, zij die iets kostbaars, zoals het spreekwoord zegt, voor een appel

en een ei wilden verkopen, vonden klanten over de gehele kermis. En er waren talloze kokende etenspotten voor hen, die er een met hun eerstgeboorterecht wilden kopen. Enkele echte artikelen kon men echter op de IJdelheidskermis niet kopen. Indien een klant zijn jeugd wenste te hernieuwen, gaven de kooplieden hem een stel valse tanden en een bruine pruik. Indien hij vroeg naar vrede van het gemoed, bevolen zij opium of een fles brandewijn aan.

Dikwijls werden er gehele streken lands en gouden behuizingen, in de Hemelstad gelegen, verkocht op zeer nadelige voorwaarden, tegen de huur van kleine, sombere en ongerieflijke woningen voor weinige jaren, op IJdelheidskermis. Vorst Beëlzebub zelf stelde groot belang in deze soort van handel, en daalde somtijds zover af, dat hij zich met nog geringer zaken bemoeide. Ik had eenmaal het genoegen hem met een gierigaard te zien onderhandelen over zijn ziel, die het zijn hoogheid, na veel vernuftig geschermutsel van beide zijden, gelukte te verkrijgen voor omstreeks de waarde van zes stuivers. De vorst merkte lachend aan, dat hij bij het verdrag verloor.



De pelgrims

Terwijl ik de straten van IJdelheid doorwandelde, werden mijn manieren en mijn gedrag van dag tot dag meer gelijk aan die van de inwoners. De plaats begon mij mijn 'thuis' te schijnen. De gedachte om mijn reis naar de Hemelstad voort te zetten, was bijna uit mijn gemoed verdwenen. Niettemin werd ik aan haar herinnerd, door het gezicht van dezelfde twee eenvoudige pelgrims, die wij zo van harte hadden uitgelachen, toen Appollion hun rook en stoom in het gezicht blies, bij het begin van onze reis. Daar stonden ze, midden in het dichtste rumoer van IJdelheid; de handelaars boden hun purper aan en fijn linnen en juwelen, de mannen van scherts en vernuft beschimpten hen, een paar levenslustige dames lonkten hen van terzijde aan en de welwillende mijnheer Ruim-uit-de-weg fluisterde hun iets van zijn wijsheid in het oor en wees op een onlangs opgerichte tempel. Maar daar stonden ze, die voortreffelijke halzen, en maakten dat het gehele toneel er woest en monsterachtig uitzag, alleen door hun hardnekkige weigering om deel te nemen aan de drukte en genoegens ervan.

Eén van hen - hij heette Sla-de-spijker-op-de-kop - bemerkte, naar ik denk, op mijn gelaat een soort van sympathie en bewondering bijna, die ik tot mijn eigen grote verbazing, niet nalaten kon te gevoelen voor dit wijsneuzig paar. Het drong hem mij aan te spreken.

'Mijnheer,' vroeg hij met een droevige, maar zachte en vriendelijke stem: 'noemt gij uzelf een pelgrim?' 'Ja,' antwoordde ik, 'mijn recht op die naam valt niet te betwijfelen. Ik houd mij maar een wijle hier op IJdelheidskermis op, terwijl ik aan de Hemelstad verbonden ben door de nieuwe spoorweg.' 'Helaas, mijn vriend,' hervatte mijnheer Sla-de-spijker-op-de-kop, 'ik verzeker u stellig, en bezweer u de waarheid van mijn woorden te geloven, dat die hele zaak een waterbel is. Als gij duizend jaren te leven had, zou gij er uw leven lang mee kunnen reizen, en toch nooit verder komen dan de grenzen van IJdelheidskermis. Ja, ofschoon gij het er voor hield dat gij de poorten van de gezegende stad binnenging, het zal niets anders zijn, dan een ellendig bedrog.' 'De Heer van Hemelstad,' begon de andere pelgrim, genaamd mijnheer Te-voet-naar-de-Hemel, 'heeft geweigerd en zal altijd weigeren een acte van opneming te verlenen voor deze spoorweg; en tenzij hij die verkregen heeft, kan geen reiziger ooit hopen zijn gebied binnen te komen. En daarom moet iedereen die een kaartje neemt er op rekenen dat hij het koopgeld, ter waarde van zijn eigen ziel, verliest.' 'Bah, onzin!' zei mijnheer Ruim-uit-de-weg, mij bij de arm vattende en mede nemende, 'deze kerels zouden voor het gerecht moeten komen, als schuldig aan beschimping. Wanneer de wetgeving in IJdelheidskermis nog was als voorheen, dan zouden wij hen zien grijnzen door de ijzeren tralievensters van de gevangenis.' Dit voorval maakte diepe indruk op mijn gemoed en werkte met andere omstandigheden samen om mij ongeschikt te maken voor een aanhoudend verblijf in de stad IJdelheid. Hoewel ik natuurlijk niet onnozel genoeg was om mijn oorspronkelijk plan, van gemakkelijk en geriefelijk langs de spoorweg voort te glijden, te laten varen. Echter, ik werd angstig verlangend om weg te komen. Daar was één vreemde zaak, die mij ontrustte. Midden onder de bezigheden of vermaken van de kermis, was er niets gewoner, dan dat iemand - hetzij op een feest, in de schouwburg, of de kerk, of terwijl hij werkzaam was om rijkdom te verkrijgen of eer, of wat hij ook deed en hoe ontijdig de storing ook zijn mocht - plotseling verdween als een zeepbel en nimmer weder gezien werd door zijn kameraden. En zo gewoon waren deze laatsten aan zulke kleine toevallen, dat zij even gerust voortgingen met hun bezigheden, alsof er niets gebeurd was. Maar met mij was dit niet het geval.



Weer op reis

Eindelijk, na een tamelijk lang verblijf op de kermis, hervatte ik mijn reis naar de Hemelstad, altijd met mijnheer Ruim-uit-de-weg aan mijn zijde. Op korte afstand van de voorsteden van IJdelheid, passeerden wij de oude zilvermijn, die Demas het eerst ontdekte en die nu tot een zeer winstgevende zaak is gemaakt, daar zij bijna al het gemunte geld voor de gehele wereld levert. Een weinig verderop was de plek, waar de vrouw van Lot eeuwen lang gestaan had in de gedaante van een zoutpilaar. Nieuwsgierige reizigers hebben die sinds lang stuksgewijs met zich weggevoerd. Indien alle spijt zo streng gestraft was geworden als die van deze arme vrouw, dan had mijn verdriet over het verlaten van de vermaken van IJdelheidskermis een gelijke verandering in de gesteldheid van mijn lichaam kunnen teweeg brengen, om mij tot waarschuwing te stellen voor volgende pelgrims.

Het eerstvolgende merkwaardig voorwerp was een groot gebouw, opgetrokken van met mos begroeide steen, maar in nieuwerwetse luchtige stijl gebouwd. In de nabijheid van dit gebouw hield de machine stil, met de gewone verschrikkelijke gil.

'Dit was vroeger het kasteel van de geduchte reus Wanhoop,' merkte mijnheer Ruim-uit-de-weg aan, 'maar na zijn dood heeft mijnheer Voddig-geloof het opgeknapt en nu heeft hij daar een uitmuntend verblijf. Het is een van de plaatsen waar wij stoppen.' 'Het schijnt maar achteloos in elkaar gezet te zijn, merkte ik aan, terwijl ik naar de bouwvallige en toch zware muren zag. 'Ik benijd mijnheer Voddig-geloof z'n woning niet. Op een mooie keer zal het neerkomen op de hoofden van zijn bezitters.' 'In elk geval zullen wij ontkomen,' zei mijnheer Ruim-uit-de-weg, 'want Appollion zet de stoom al weer aan.' De weg daalde nu in een engte van de Liefelijke Bergen en liep dwars door het veld waar de blinden in vroeger eeuwen zwierven en struikelden over de graven. Eén van deze oude grafstenen was door een kwaadwillige dwaas over het spoor geworpen en gaf de trein een verschrikkelijke schok. Een eind verder op de hobbelachtige rug van één van de bergen, bemerkte ik een roestige ijzeren deur, half begroeid met struiken en langs de grond kruipende planten, maar waar rook uit de spleten kwam.

'Is dat dezelfde deur,' vroeg ik, 'op de zijde van de heuvel, waarvan de herders Christen verzekerden, dat het een binnenweg was naar de hel?' 'Dat was maar scherts van de herders,' zei mijnheer Ruim-uit-de-weg met een glimlach. 'Het is niets meer of minder dan de deur van een onderaards hol, dat zij gebruiken voor een kookplaats om schapenboutjes te bereiden.'



De Betoverde Grond en het land Beulah

Mijn herinneringen van de reis zijn nu, voor een tijd, duister en verward, daar mij hier een zonderlinge slaperigheid overviel, een gevolg van het feit dat wij de Betoverde Grond passeerden, wiens lucht een grote geneigdheid tot slapen teweeg brengt. Ik ontwaakte echter, zodra wij de grenzen overschreden van het aangename land van Beulah. Al de passagiers wreven zich de ogen uit, vergeleken hun uurwerken en wensten elkaar geluk met het vooruitzicht van zo tijdig het doel van de reis te zullen bereiken. Verfrissend kwamen de zoete geuren van dit gezegend klimaat tot ons over. Wij zagen de schemerende straal van zilveren fonteinen, waarover bomen hingen van schoon loof en heerlijke vrucht, daarop overgeplant met enten uit de hemelse tuinen.

Eenmaal, terwijl wij voortratelden als een orkaan, was er een geklepper van vleugels in de lucht en de lichtende verschijning van een engel, die zich voortspoedde met de één of andere hemelse zending. De machine kondigde nu aan dat wij dicht in de nabijheid van het laatste station waren, met een laatste en vervaarlijke schreeuw, waarin men scheen te kunnen onderscheiden ieder soort van gekerm en gehuil, en een bittere woeste toorn, alles vermengd met het wild gelach van een duivel of een dolleman. Appolion had op onze gehele reis, bij iedere plaats van oponthoud, zijn vernuft gespitst in het uitpersen van de meest afschuwelijke geluiden, uit het fluitje van de stoommachine.

Maar bij deze laatste poging overtrof hij zichzelf en bracht een hels oproer teweeg, dat, behalve dat het de vreedzame inwoners van Beulah in beroering bracht, zijn wanklank zelfs door de hemelse poorten moet hebben doen dringen.

Terwijl het verschrikkelijk geschreeuw ons nog in de oren dreunde, hoorden wij een verheven geluid, alsof duizend muziekinstrumenten, met een hoogte en diepte en zoetheid in hun tonen, tegelijk teder en zegepralend, allen gezamenlijk werden aangeslagen, om de nadering te begroeten van een doorluchtige held, die de goede strijd gestreden en een glorievolle overwinning behaald had, en gekomen was om zijn afgesleten wapens voorgoed ter zijde te leggen. Opziende om zekerheid te krijgen aangaande de reden van deze blijde muziek, bemerkte ik, uit de wagen stappende, dat een menigte blinkende wezens op de andere oever van de rivier zich verzameld hadden om twee arme pelgrims te verwelkomen, die juist uit hare diepte opstegen. Het waren dezelfde, die Appollion en wijzelf met hoon en schimp en hete stoom hadden overladen, bij het begin van onze reis. Dezelfden, die door hun onwerelds voorkomen en indrukwekkende woorden mijn geweten hadden aangeroerd, te midden van de woeste lichtmissen van de IJdelheidskermis.



Het einde van de reis

'Hoe verbazend goed zijn die mannen aangekomen,' riep ik mijnheer Ruim-uit-de-weg toe. 'Ik wenste dat wij van een even goede ontvangst zeker waren.' 'Geen vrees, geen vrees!' antwoordde mijn vriend.

'Kom, haast u, de veerboot zal ogenblikkelijk van wal steken en in drie minuten zult gij aan gene zijde van de rivier zijn. Ik twijfel niet of gij zult koetsen vinden om u naar de poorten van de stad te rijden.' Aan de rivierkant lag een veerboot met stoomvemogen, de laatste verbetering op deze belangrijke route, blazende en onaangename geluiden makende, welke aanduidden dat het vertrek onmiddellijk zou plaats vinden. Ik vloog aan boord met de rest van de passagiers, waarvan de meesten in grote verwarring verkeerden. Sommigen schreeuwende om hun bagage, anderen zich de haren uitrukkende en uitroepende, dat de boot zou springen of zinken, sommigen reeds bleek door de deining van de stroom, enigen met schrik starende op het lelijke gezicht van de stuurman en anderen nog duizelig van de slaapwekkende invloed van de Betoverende Grond.

Terugziende naar de oever was ik verbaasd te zien, dat mijnheer Ruim-uit-de-weg met zijn hand wuifde ten teken van vaarwel.

'Gaat gij niet over naar de Hemelstad?' vroeg ik.

'O nee!' antwoordde hij met een wonderlijke lach en diezelfde onaangename verwringing van het gelaat, die ik bij de bewoners van de Donkere Vallei had opgemerkt. 'O nee! Ik ben alleen maar zover meegegaan ter wille van uw aangenaam gezelschap. Goedendag! Wij zien elkaar weer.' En toen schoot mijn uitmuntende vriend mijnheer Ruim-uit-de-weg geheel in de lach, en midden in zijn geschater ging een wolk van rook op uit zijn mond en zijn neusgaten, terwijl een vonk van een akelige vlam uit beide ogen flikkerde die ontwijfelbaar bewees dat zijn hart geheel en al rood vuur was. De onbeschaamde vijand! Het bestaan van Tofeth te loochenen, terwijl hij de vurige pijniging daarvan voelde woeden in zijn borst! Ik snelde naar de zijde van de boot, met het voornemen om mij op de oever te werpen, maar de raderen bespatten mij, terwijl zij hun cirkelbewegingen aanvingen, met een schuim zo koud - zo dodelijk koud, als de koude die deze wateren nooit zal verlaten, dan wanneer de Dood in zijn eigen rivier zal verdronken zijn - zodat ik met een rilling en bonzend hart ontwaakte.

Dank hemel! Het was een droom!