Isaac Ambrosius over Psalm 85 vers 11 en 12


Vaak zingen we uit Psalm 85 vers 4 de regels:

Dan wordt genâ van waarheid blij ontmoet;

De vrede met een kus van 't recht gegroet;

Dan spruit de trouw uit d' aarde blij omhoog;

Gerechtigheid ziet neer van 's hemels boog;


In de onberijmde Psalm staat het zo:

De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen.
De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien.


Dit gaat over Gods raadsbesluit en de weg die Hij uitgedacht heeft om goedertieren te zijn, zonder de waarheid te kort te doen. En om vrede te geven zonder aan het recht tekort te doen. Goedertierenheid en waarheid kwamen niet met elkaar overeen, maar in Christus ontmoeten ze elkaar! En ook vrede en gerechtigheid konden het niet eens worden, maar in Christus kussen ze elkaar!


Isaäc Ambrosius beschrijft op bijzondere wijze welke ‘twistgesprekken’ er plaatsvonden aleer er een weg ter verlossing kwam, namelijk Christus’ geboorte:

Deze ontmoeting stelt zeker voor dat er een verwijdering was, eer zij elkander hebben ontmoet, want ook mensen, elkander ontmoetende, komen van onderscheidene kanten, zodat hier twee dingen zijn op te merken: a. de verwijdering, en b. de ontmoeting. Maar, zoudt gij zeggen, waar vandaan kwam deze verwijdering (van de goedertierenheid, waarheid, vrede, gerechtigheid), zijn ze niet allen eigenschappen van Gods ondeelbaar wezen? Zijn ze niet alle vier alle eeuwigheid in Gods hart geweest? Ik antwoord: Ja, zij zijn onafscheidelijk in zichzelve, maar zij zijn verdeeld omtrent ons. Het was Adams zonde, en de onze in hem, die eerst den hemel gescheiden heeft; ja zelfs de eigenschappen Gods, en op een zekere wijze God Zelven. Ik zal van deze beiden spreken, opdat gij vooreerst mocht zien het verschil (geschil) tússen, en dan het gedrag en de gezegende overeenstemming ván deze heerlijke eigenschappen.

 

a. (De verwijdering) Het geschil. Terstond na de zondeval is die grote vraag dadelijk voorgesteld ‘wat met den zondigen mens gedaan zou worden?’. In deze zaak moeten wij op menselijke wijze van God spreken, en ik hoop dat gij mij de vrijheid zult geven, die anderen (ik denk met vertrouwen) nemen. “Kom aan!”, zeide God, “wat zal men doen met de zondige mens? Hij heeft Mijn wet geschonden, Mijn gebod verbroken, en zoveel in hem is, het gebouw der wereld ontsteld. Hij heeft Mijn heerlijk werk van de Hemel, van de aarde, van de zee en van alles wat daarin is beroofd. Hij heeft zichzelven voor eeuwig, eeuwig, mismaakt. O, wat zal men doen met dit zondig, wederspannig, verloren en rampzalig schepsel, den mens?”

 

Alle dingen in de hemel zijn daarna voor een tijd stil en verbaasd, omdat zij de grote God des Hemels vertoornd zagen; maar eindelijk zijn de goedertierenheid en vrede opgestaan en hebben door zoete en vriendelijke smekingen Gods toorn zoeken te stillen. Maar de gerechtigheid en waarheid waren aan de andere zijde, en die bewogen de Almachtige God om voort te gaan en Zichzelven te betonen (gelijk Hij inderdaad is) een verterend vuur, een God Die de zonde bezoekt. Dit pleidooi is in het brede uitgetrokken en verhaald door Bernard, Andreas en anderen.

 

I. De goedertierenheid heeft een begin gemaakt, want door haar gewilligheid om goed te doen, is zij altijd de voorste. Haar genegenheid strekt tot ontfermen, of liever, zij zelve is een genegenheid om zich te ontfermen over de ellendigen. En als zij díe maar kan verlossen, het mag haar kosten wat het wil, houdt u verzekerd, dat die wel verlossen zal. Want zij ziet niet aan wat de partij is, noch wat hij gedaan heeft; maar (hetwelk een krachtige troost is voor ons, arme zondaars) zij ziet aan wat hij lijdt, en in welk een ellendige en jammerlijke staat hij is. Haar bepleiting was zodanig: “Heere, hebt Gij alle mensen dan tevergeefs geschapen? Wilt Gij hém dan nu vernielen, om wiens wil Gij de wereld gemaakt hebt? Zal de huishouder uitgestoten en in de gevangenis geworpen worden, en daar blijven totdat hij de laatste penning zal betaald hebben? Zullen dan alle mannen en vrouwen, van de eerste tot de laatste, in de wereld voor altoos en eeuwig verdoemd zijn? Helaas, wat voordeel is in hun bloed! Wat zal het baten dat de mensen en duivelen in gelijke mate naar de helse vlammen zullen gedreven worden? Zullen de duivelen, die grote vijanden Gods, zich hierover niet verblijden? En wat zal dan van Uw grote Naam op aarde worden? Is dít niet Uw Naam ‘Heere, Heere! barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid, doende barmhartigheid aan duizenden, vergevende de ongerechtigheid, de overtredingen en de zonden?’ Wat? Wil God dan Zijn Naam vernietigen? Zal Hij in der eeuwigheid verstoten, en niet meer goedgunstig zijn? Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? En wil Hij Zich niet meer laten verbidden? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten?” Met deze en dergelijke heildringende beweegredenen heeft de goedertierenheid zich in Gods ingewanden ingedrongen, en heeft die bewogen tot meedogendheid.

 

II. Maar de waarheid moest net zo goed gehoord worden als de goedertierenheid, en zij heeft een tegenwerping ingebracht, en alzo gepleit: “Hoe? Is God meer dan Zijn Woord? Nu, dít hebt Gij tot Adam gesproken: Ten dage als gij daar van eet zult gij den dood sterven. En dít hebt Gij gesproken tot alle Adams kinderen: De ziel die zondigt, die zal den dood sterven. En God mag Zijn Woord niet herroepen; Zijn Woord is de waarheid! De waarheid vervalsen mag niet. Alle mensen zijn leugenachtig, maar God is waarachtig, ja de waarheid zelve.” Deze pleitrede van de waarheid is door de gerechtigheid versterkt, en díe heeft God aldus toegesproken: “Zal de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Gij hebt Uzelven overal verklaard dat Gij recht en rechtvaardig zijt: O Heere, God Israëls! Gij zijt rechtvaardig (Ezra 9:15). Heere! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht (Ps. 119:137). Gij zijt rechtvaardig Heere! Die is en Die was en Die zijn zal en: Ja Heere, Gij almachtige God! Uwe oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig! (Openb. 16:5 en 7). Ja, de Heere is rechtvaardig in al Zijn wegen, en heilig in al Zijn werken (Psalm 145:17). En waarin bestaat deze rechtvaardigheid anders, dan om een iegelijk te vergelden naar zijn verdiensten? Wat is de bezoldiging der zondaars anders dan de dood? De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6:23). Hoe! Zullen deze zondaars niet sterven? Dat zou zijn (gelijk gezegd is) de waarheid te vervalsen en hierin het recht onrecht maken”.

 

Dit was de twist voor dien tijd, zodat de vrede niet één krachtig woord tussenbeide wist te spreken. Ja, de twist rees zó hoog, dat zij beiden haar eigen ondergang daarin gesteld hebben.

“Wat zal van míj worden”, zeide de goedertierenheid, “indien God de zondaars niet wil verschonen?”

“En wat zal van míj worden”, zeide de gerechtigheid, “zo God de zondaars wil verschonen?”

“Wat zal van míj worden”, zeide de goedertierenheid, “zo God geen barmhartigheid wil bewijzen?”

“En wat zal van míj worden”, sprak de rechtvaardigheid, “zo God geen recht wil doen?”

“Och! Ik verga”, zeide de goedertierenheid, “zo Gij niet wilt barmhartig zijn; moet de méns sterven, zo sterf ik ook.”

“Ik verga ook”, zeide de gerechtigheid, “zo Gij U wilt ontfermen; zekerlijk, ik moet sterven, als de mens níet sterft”.

 

Hiertoe is het gekomen, en de vergadering is gescheiden, en ze zijn de een van de ander weggegaan: De waarheid is getrokken naar de hemel en was een vreemdeling op aarde. De gerechtigheid ging met haar en wilde niet eens nederzien van de hemel. De goedertierenheid bleef stil beneden staan, want waar zou de goedertierenheid zijn als die bij de ellendigen niet was? En wat aangaat de vrede, die gaat tussen beiden, om te zien of zij haar wederom op een betere wijze kon doen ontmoeten.

Ondertussen ligt onze zaligheid al bloedende. Het pleidooi blijft hangen, en wij staan als gevangen voor de vierschaar, en weten niet hoe het met ons zal aflopen, want hoewel er twee vóór ons zijn, nochtans ook twee tégen ons, en die zijn net zo sterk en hard als de anderen, zodat er aan deze ontmoeting veel gelegen is. Want óf zij moeten onder elkander bevredigd worden, óf zij kunnen met óns geen vrede hebben, óf wij kunnen met God geen vrede hebben.

 

Verschillende middelen zijn vóór Christus’ tijd aangewend tot een gewenste ontmoeting, maar het kon niet gaan, want slachtoffer en brandoffer hebt Gij niet gewild (Hebr. 10:5). Deze middelen waren niet krachtig genoeg om een ontmoeting te veroorzaken. “Waar haperde het?”, zoudt gij mogen zeggen. Zekerlijk, het stond niet lang met de goedertierenheid, zij was lichtelijk bewogen. Zij zag op naar den hemel, maar de gerechtigheid wilde niet naar beneden zien. En inderdaad, hier lag de zaak: de gerechtigheid moest en wilde voldaan wezen, of anders kon de gerechtigheid geen gerechtigheid zijn. Daar moest een voldoening van God gegeven worden voor de zonde, óf zij wilde nooit wederom ontmoeten. Het was beter dat alle mensen van de hele wereld verdoemd werden, dan dat de gerechtigheid Gods tot óngerechtigheid zou worden. En dit heeft nu doen ontstaan de grote handel van de geboorte onzes Zaligmakers.

 

b. (De ontmoeting) Wel, onze Zaligmaker is dan geboren, en deze geboorte heeft veroorzaakt een genadige ontmoeting van Gods eigenschappen. Zó krachtig is deze geboorte, deze uitspruiting van Christus, dat ze daar alle elkander ontmoeten. En in der waarheid, ze konden elkander niet anders ontmoeten dan ín Hem, in Welken al de gezegende eigenschappen Gods zich verenigen. Het is Christus Die de Goedertierenheid is, en Christus is de Waarheid, en Christus is de Gerechtigheid, en Christus is de Vrede.

 

(Hierna haalt Ambrosius vele Bijbelteksten aan om die laatste zin te onderbouwen, en dan volgt:)

 

Nu, waar zullen deze alle elkander anders ontmoeten dan ín Hem, Die dat alles is. Zekerlijk, daar hebben zij elkander ontmoet, en in de ontmoeting zijn alle eerst gelopen en hebben den Zoon gekust. En dat gedaan zijnde, is de waarheid gelopen tot de goedertierenheid en heeft die omhelsd; en de gerechtigheid liep tot den vrede en heeft dien gekust. Dezen, zo lang verdeeld geweest zijnde, en in geschil gestaan hebbende, hebben elkander nu ontmoet en zijn wederom vrienden geworden. O, wat een gezegende werking van deze geboorte van Christus! Het is Christus die haar verzoend heeft, en Die ons en haar verzoend heeft. De apostel zegt: Hij heeft alle dingen verzoend, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn (Col. 1:20). Nu is de hemel met zichzelven bevredigd, en hemel en aarde zijn met elkander bevredigd. En hetgeen dit alles tezamen voegt en vrede maakt, is Christus’ geboorte, de uitspruiting van deze Wijnstok: De waarheid zal uit de aarde spruiten, en dan zullen de goedertierenheid en waarheid elkander ontmoeten... enz.



Uit: Isaäc Ambrosius, Het Zien op Jezus.

‘Vierde boek, Eerste deel (Het zien op Jezus in Zijn geboorte), Hoofdstuk 1, Par. 6 (Van de geboorte van Christus), meest van pag. 236-240